accommodatie |
instelling van ogen op ver of dichtbij zien, zodat de beelden scherp op het netvlies komen |
actief transport |
verplaatsing van een stof door een biologisch membraan tegen het concentratieverval of tegen een elektrochemische gradiënt in, door middel van energietoevoer en speciale transporteiwitten |
actine |
eiwit in een spierfibril |
adequate prikkel |
prikkel, die bij een zintuig past. Voor deze prikkel is de drempelwaarde van het zintuig het laagst |
ADH |
antidiuretisch hormoon, hormoon dat de terugresorptie van water in de nierkanaaltjes stimuleert |
adrenaline |
hormoon dat door het bijniermerg wordt afgescheiden. Adrenaline wordt ook door zenuwvezels van het sympathische zenuwstelsel afgescheiden |
animaal zenuwstelsel |
regelt vooral je bewuste reacties |
antagonist |
spier (of ander orgaan) waarvan de werking tegengesteld is aan een andere spier (of ander orgaan) |
autonoom zenuwstelsel |
(vegatatieve) zenuwstelsel dat de zogenaamde autonome functies regelt. Autonome functies vinden onafhankelijk van wilsinvloeden plaats |
axon |
uitloper van een zenuwcel die impulsen van het cellichaam af geleiden (= neuriet) |
bewegingszenuwcellen |
geleiden impulsen van het centrale zenuwstelsel naar spieren en klieren |
biceps |
armbuigspier |
bijziend |
het alleen dichtbij kunnen zien - te compenseren met negatieve lenzen |
blinde vlek |
plaats waar de oogzenuw het netvlies verlaat en waar geen kegeltjes of staafjes voorkomen. De blinde vlek bevindt zich aan de neuszijde van de gele vlek |
cel van Schwann |
cel die de myelineschede, mergschede, om een zenuwceluitloper vormen |
centraal zenuwstelsel |
de grote hersenen, kleine hersenen, hersenstam en ruggenmerg |
conductor |
zenuwcel, geleider |
convergeren |
het naar elkaar toe bundelen van licht door een bolle/postieve lens |
dendriet |
uitlopers van een zenuwcel die impulsen naar het cellichaam toe geleiden |
diabetes |
ziekte waarbij de regeling van het bloedsuikergehalte verstoord is, meestal door een tekort aan het hormoon insuline (Suikerziekte) |
divergeren |
het spreiden van licht door een holle/negatieve lens |
drempelwaarde |
minimale sterkte van een prikkel die effect heeft, de prikkeldrempel |
dwarsgestreepte spieren |
spieren die aan delen van het skelet vastzitten en die delen kunnen laten bewegen, ook wel skeletspieren |
effector |
spier of klier |
eilandjes van Langerhans |
celgroepjes in de alvleesklier die voor de vorming van de hormonen insuline en glucagon zorgen |
endocriene klier |
klier die zijn product afgeeft aan het bloed |
exocriende klier |
klier die zijn product afgeeft via een afvoerbuis |
fotoreceptor |
zintuigcel gevoelig voor licht |
gele vlek |
gedeelte van het netvlies, waarmee het scherpst kan worden gezien |
gevoelszenuwcellen |
geleiden impulsen van zintuigcellen naar het centrale zenuwstelsel |
gewenning |
proces, waarbij steeds minder op prikkels wordt gereageerd. Dit treedt op bij continue prikkels. De impulsfrequentie neemt af |
gladde spier |
spier dieaangestuurd wordt door het autonome zenuwstelsel, o.a. in de wanden van het darmkanaal |
glucagon |
hormoon gevormd in de alvleesklier in de eilandjes van Langerhans. De werking is tegengesteld aan de werking van insuline. Glucagon verhoogt het glucosegehalte van het bloed |
glycogeen |
polysacharide, opgebouwd uit glucose-eenheden. Glycogeen wordt als reservestof opgehoopt in bijvoorbeeld spier- en levercellen |
grijze stof |
gedeelte in het centrale zenuwstelsel(hersenen en ruggenmerg) waar zich de cellichamen van zenuwcellen bevinden. Grijze stof geeft het weefsel een grijze kleur |
groeihormoon |
hormoon dat de groei bevordert, door de lengtegroei van de botten te stimuleren. Het groeihormoon wordt afgescheiden door de hypofyse |
hersenstam |
gedeelte van de hersenen, gelegen tussen grote hersenen en ruggenmerg. De hersenstam bevat centra voor het autonome zenuwstelsel, is de verbinding tussen hersenen en ruggenmerg. De reflexen van hoofd en hals lopen via de hersenstam. |
homeostase |
het constant houden van het interne milieu van een organisme |
hoornvlies |
doorzichtige voortzetting van het harde oogvlies aan de voorkant van het oog |
hormonen |
stof die door klieren wordt afgescheiden in het bloed, die invloed heeft op de werking van bepaalde organen, de doelwitorganen |
hormoonspiegel |
de concentratie van een hormoon in het bloed |
hypofyse |
hypofyse of hersenaanhangsel is een hormoonklier onder aan de hersenen, die in verbinding staat met de hypothalamus en o.a. stimulerende hormonen afscheidt. Stimulerende hormonen stimuleren de werking van andere hormoonklieren. |
hypothalamus |
gedeelte van de tussenhersenen. De hypothalamus staat in verbinding met de hypofyse en regelt door de afscheiding van neurohormonen de werking van de hypofyse |
impuls |
impuls of actiepotentiaal is een voortbewegende omkering van de elektrische lading langs het membraan van een zenuwcel(uitloper) |
impulsfrequentie |
het aantal impulsen per tijdseenheid die door een zenuwcel wordt voortgeleid |
impulssterkte |
de grootte van de verandering in elektrische lading van het celmembraan |
innervatie |
het voorzien van een orgaan met zenuwen |
insuline |
hormoon, afgescheiden door de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier, dat de doorlaatbaarheid van celmembranen voor glucose verhoogt en dus het glucosegehalte van het bloed verlaagt |
kegeltje |
een van de twee soorten zintuigcellen in het oog. Kegeltjes zijn gevoelig voor kleur. Er zijn drie typen kegeltjes |
kleine hersenen |
deel van hersenen dat bewegingen coordineert en het evenwicht handhaaft |
merg |
het centraal gelegen deel van een orgaan, bijv. niermerg, merg van de stengel |
motorisch eindplaatje |
het contactpunt van een uitloper van een motorische zenuwcel met een spiervezel |
motorische eenheid |
alle spiervezels die via motorische eindplaatjes in verbinding staan met 1 bewegingszenuwcel |
myelineschede |
isolerende laag om uitlopers van zenuwcellen |
myosine |
eiwit in een spierfibril |
netvlies |
binnenste laag van het oog, bestaande uit pigmentcellen, zintuigcellen en zenuwceluitlopers |
neuriet |
uitloper van een zenuwcel die impulsen van het cellichaam af geleiden (= axon) |
neuron |
zenuwcel |
neurotransmitters |
stof die door zenuwcellen in de synapsspleet wordt afgescheiden en de potentiaal van het postsynaptische membraan beïnvloeden. Neurotransmitters worden bij het presynaptische membraan afgescheiden als daar impulsen aankomen. |
optisch chiasma |
de kruising van de uitlopers van beide oogzenuwen |
orthosympatisch zenuwstelsel |
ook wel sympatisch genoemd; deel van het autonome zenuwstelsel, dat de organen zodanig beïnvloedt dat het lichaam arbeid kan verrichten. Orthosympathicus is antagonistisch (=tegenovergestelde) aan de parasympathicus. |
oxytocine |
hormoon dat door de achterkwab van de hypofyse wordt afgescheiden en dat bij de geboorte de weeën opwekt en de melksecretie op gang brengt |
parasympatisch zenuwstelsel |
het deel van het autonome stelsel dat het lichaam in rust brengt |
perifere zenuwstelsel |
de zenuwen buiten het centrale zenuwstelsel |
prikkel |
invloed uit het milieu op een organisme |
pupilreflex |
reflex waarbij de pupil afhankelijk van de lichthoeveelheid vernauwd of verwijd wordt |
receptoren |
een cel die gespecialiseerd is in het opnemen van specifieke prikkels en opwekken van impulsen onder invloed van de prikkels. De term receptor wordt ook wel gebruikt in de zin van receptoreiwit of receptormolecuul. |
reflex |
eenvoudige type van gedrag waarbij een bepaalde prikkel vrijwel zonder vertraging een bepaalde reactie teweegbrengt. Dus een snelle vaste onbewuste reactie op een prikkel, bewustwording kan later volgen. |
reflexboog |
de weg die impulsen bij een reflex afleggen. Een reflexboog bestaat uit een receptor, een sensorisch neuron, een deel van het centrale zenuwstelsel, motorische neuronen, en effectoren. |
ruggenmerg |
deel van het centrale zenuwstelsel dat zich binnen de wervelkolom bevindt |
rustpotentiaal |
het verschil in lading tussen de binnen- en buitenzijde van het celmembraan van zenuwcellen als ze geen impulsen voortgeleiden |
schakelcel |
zenuwcel die geheel binnen het centrale zenuwstelsel ligt. Dit neuron geleidt impulsen van de ene zenuwcel naar de andere zenuwcel |
schildklier |
tegen het strottenhoofd gelegen hormoonklier, die schildklierhormoon, thyroxine produceert |
schors |
weefsel dat aan de buitenzijde van een orgaan ligt, bijv. nierschors of hersenschors |
spierbundel |
onderdeel van een spier. Een spierbundel is door bindweefsel gescheiden van andere spierbundels en bestaat uit spiervezels |
spierschede |
de omhulling van een spier, bestaande uit bindweefsel |
spiervezel |
langwerpige vezelvormige cel in dwarsgestreept spierweefsel. Elke spiervezel is ontstaan door versmelting van vele spiercellen |
spinale ganglia |
ruggenmergszenuwknopen; deze verdikking is veroorzaakt door een opeenhoping van cellichamen van gevoelszenuwcellen |
staafje |
staafvormige lichtgevoelige zintuigcel in het netvlies, die een rol speelt bij het zien bij weinig licht. Staafjes hebben een lage drempelwaarde en liggen rondom de gele vlek. |
stereoscopie |
het kijken met twee ogen en daardoor diepte zien |
synaps |
spleet tussen het uiteinde van een axon en een doelwitcel, waar impulsen worden doorgegeven |
terugkoppeling |
verschijnsel dat een proces wordt beïnvloed door zijn eigen resultaat. Als de invloed remmend is spreekt men van negatieve terugkoppeling, als de invloed stimulerend is spreekt men van positieve terugkoppeling. |
thyroxine |
door de schildklier gevormd hormoon dat invloed heeft op de stofwisseling |
triceps |
armstrekspier |
TSH |
hormoon, gevormd door de voorkwab van de hypofyse, dat de schildklier stimuleert |
verziend |
het alleen in de verte kunnen zien, te compenseren met positieve lenzen |
witte stof |
weefsel aan de buitenkant van het ruggenmerg en de binnenkant van de grote hersenen. In de witte stof liggen veel gemyeleiniseerde zenuwvezels |
zenuw |
bundel met uitlopers van zenuwcellen, omgeven door een laag bindweefsel |