bioLOGIETCCL

adaptatie
aanpassing
allelfrequentie
(genfrequentie); het percentage waarmee een bepaald allel deel uitmaakt van de genenpool in een populatie
analoge organen
gelijkenis die samenhangt met overeenkomst in functie en niet met de afstamming van een gemeenschappelijke voorouder; bijv. De vleugel van een vlinder is analoog aan de vleugel van een vogel.
anorganische stof
kleine, eenvoudige moleculen. Komen zowel voor in organismen als de levenloze natuur
archaea
ook wel oerbacteriën of archaebacteriën genoemd, zijn een domein van prokaryotische organismen, die meestal onder extreme omstandigheden leven.
asymmetrisch
niet door een of meer vlakken in twee helften te verdelen, die elkaars spiegelbeeld zijn.
autotroof
m.b.v. zonlicht in staat zijn chemische energie vast te leggen met fotosynthese / uit anorganische stoffen organische stoffen kunnen maken
bedektzadigen
van planten waarvan de zaden in zich in een vrucht ontwikkelen.
binaire naamgeving
wetenschappelijke naamgeving van organismen, bestaande uit een geslachtsnaam en soortsnaam
chloroplast
bladgroenkorrel
creationisme
theorie die uitgaat van de schepping
cyanobacterie
bacterie met chlorofyl die dus autotroof is
domein
de levende natuur wordt ingedeeld in 3 domeinen: bacterie, archaea en eukaryoten
endoplasmatisch reticulum
ingewikkeld netwerk van dubbele membranen in de cel, dienend als transportkanalen
eukaryoot
bij dit organisme ligt het DNA in de celkern (cel bevat organellen)
evolutie
ontwikkeling van het leven op aarde waarbij soorten ontstaan, veranderen en verdwijnen
fitness
aangepastheid voor zover deze een bijdrage levert aan het voortplantingssucces van een individu. Individuen die bevoordeeld worden door selectie hebben een grotere fitness dan andere individuen.
fossiel
resten of afdruk van uitgestorven organismen.
genenpool
de verzameling van alle allelen in een populatie
genetic drift
veranderingen in de allelenfrequenties ( genfrequenties) binnen een bepaalde populatie tengevolge van toevalsfluctuaties. In een kleine populatie is de genetic drift groter.
genotype
de verzameling genen in een cel
gidsfossiel
fossiele soort, die dankzij een grote horizontale (geografische) verspreiding en een geringe verticale verspreiding geschikt is voor de identificatie van een bepaalde aardlaag.
gist
eencellige schimmel
heterotroof
andere organismen nodig voor organische stoffen (niet zelf kunnen maken uit anorganische stoffen)
homologe organen
overeenkomst in bouw, gelijkenis als gevolg van afstamming van een gemeenschappelijke voorouder. Voorbeeld: alle pootskeletten van gewervelden zijn homoloog.
immigratie
aankomst en vestiging van een individu in een gebied of populatie.
intelligent design
gaat er van uit dat de ontwikkeling van leven niet door toeval alleen verklaard kan worden, maar ook door de aanname dat er een intelligent wezen bij betrokken is
isolatie
een deel van een populatie raakt gescheiden en vormt een nieuwe populatie
Linnaeus
Zweeds bioloog die de wetenschappelijke naamgeving heeft opgezet
mitochondrium
organel waarin verbranding plaats vindt (vrij maken van energie)
mutatie
verandering in de volgorde van het DNA of RNA
naaktzadigen
plant waarbij de zaden onbedekt op de schub van een kegel of andere structuur liggen
natuurlijke selectie
verschijnsel dat individuen met een beter aan het milieu aangepast genotype een grotere overlevingskans en voortplantingskans hebben en daardoor meer in de populatie zullen voorkomen dan andere.
neodarwinistische evolutietheorie
gaat uit van genetische variatie (verscheidenheid in genotypen), natuurlijke selectie en soortsvorming door reproductieve isolatie
organel
deel van een cel met eigen bouw en functie
organische stof
afkomstig van organismen. Relatief grote, ingewikkelde moleculen. Bevatten altijd een of meer koolstofatomen. O.a. koolhydraten, eiwitten en vetten
paleontologie
de wetenschap die zich bezighoudt met het verzamelen en bestuderen van fossielen
pathogeen
ziekteveroorzakend
penicilline
een antibioticum
plasmide
kringvormig chromosoom bij een bacterie
populatie
groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied die zich onderling voortplanten
prokaryoot
bij dit organisme ligt het DNA los in de cel (bij de archae en bacterien)
protisten
alle organismen die niet tot de planten, de schimmels, de dieren of de prokaryoten kunnen worden gerekend. Protisten zijn veelal eencellig.
recombinatie
het ontstaan van nieuwe combinaties van allelen
resistentie
erfelijke weerstand. Resistente individuen ontstaan door mutatie, resistente populaties ontstaan door selectie.
rijk
een domein wordt ingedeeld in rijken
rudimentaire organen
rudimentaire organen zijn restanten van organen die bij verre voorouders nog een functie hadden en die in de loop van de evolutie hun functie hebben verloren.
sediment
sediment of afzetting is de benaming voor door wind, water en/of ijs getransporteerd materiaal.
selectiedruk
invloed van milieufactoren, waardoor genfrequenties veranderen.
sikkelcelanemie
erfelijke ziekte waarbij, door een afwijkende samenstelling van hemoglobine, rode bloedcellen een sikkelvorm aannemen. Het gevolg is zuurstoftekort en een versnelde afbraak van rode bloedcellen.
soort
organismen die onderling kunnen voortplanten en daarbij vruchtbare nakomelingen krijgen
sporen
(voortplantings)cel die zich tot een individu kan ontwikkelen zonder eerst te versmelten met een andere cel. Sporen worden geproduceerd door planten, schimmels en sommige protozoën. Bij bacteriën spreekt men ook van spore als de bacteriecel zich ingekapseld heeft.
stam
rijken worden weer onderverdeeld in stammen
survival of the fittest
natuurlijke selectie; alleen de best aangepaste organismen overleven
vacuole
blaasje gevuld met vocht in de cel, o.a. voor stevigheid